In een kort geding tegen de Staat heeft Privacy First de voorlopige buitenwerkingstelling van de UBO-wetgeving gevorderd. Deze wetgeving bepaalt dat vennootschappen in het Handelsregister moeten vastleggen wie hun ultimate beneficial owners (hierna: ‘’UBO’s’’) zijn. Een deel van die info is openbaar. Volgens de privacy-voorvechters van Privacy First levert dit voor UBO’s grote risico’s op.
Een ‘UBO’ is de persoon die de uiteindelijke eigenaar van een juridische entiteit is of over de uiteindelijke zeggenschap daarover beschikt.
Vereisten onder UBO-wetgeving
De UBO-wetgeving trad naar aanleiding van de Europese anti-witwasrichtlijn in september 2020 in werking. Op grond van deze richtlijn heeft de Staat een verplichting om een nationaal openbaar UBO-register in te richten. Dit UBO-register dient ertoe om transparant te maken wie er precies aan het roer staan van in Nederland opgerichte juridische entiteiten. Financiële criminaliteit, zoals witwassing, kan hierdoor sneller worden opgespoord. Het UBO-register gaat deel uitmaken van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Een deel van dit register – namelijk de woonplaats, nationaliteit, geboortemaand en geboortejaar, maar ook de aard en omvang van het door hen gehouden economisch belang – is tegen een kleine vergoeding openbaar te raadplegen. Het adres, Burgerservicenummer, geboorteland en precieze geboortedatum zijn daarentegen niet openbaar, maar kunnen wel door instanties als de Belastingdienst worden ingezien. De openbare gegevens van een UBO kunnen (op eigen verzoek) slechts in sommige gevallen worden afgeschermd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de veiligheid van de UBO in het geding komt of als de UBO minderjarig is.
Reeds bestaande juridische entiteiten moeten hun UBO’s voor 27 maart 2022 registreren in het Handelsregister. Na 27 september 2020 opgerichte entiteiten moeten aan de registratieplicht voldoen op het moment van oprichting.
Vordering Privacy First in eerste aanleg afgewezen
Privacy First heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de registratieplicht als de openbaarheid van het register een aanzienlijk risico voor UBO’s opleveren. Aan een verzoek tot afscherming wordt volgens Privacy First slechts in bijzondere gevallen gehoor gegeven, terwijl de gegevens zeer privacygevoelig zijn. Voor UBO’s zou dit een reële angst voor onder meer inbraak, ontvoering of identiteitsfraude tot gevolg hebben. Privacy First vorderde dan ook de (voorlopige) buitenwerkingstelling van de UBO-wetgeving. Financiële criminaliteit zou namelijk ook effectief bestreden kunnen worden wanneer het UBO-register niet openbaar zou zijn.
De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat toewijzing van de vorderingen zou neerkomen op buitenwerkingstelling van de UBO-wetgeving. Nu de anti-witwasrichtlijn staten tot de oprichting van een UBO-register verplicht, zou dit de Staat in een positie brengen waarin zij in strijd met de richtlijn handelt. Zolang de anti-witwasrichtlijn van kracht is, kan de Staat volgens de rechter niet in een dergelijke positie worden gebracht. Over de openbaarheid van het UBO-register zijn vanuit Luxemburg al prejudiciële vragen gesteld.
Uiteindelijk is het aan het Europese Hof van Justitie (‘’HvJ-EU’’) om te oordelen over de rechtmatigheid van de richtlijn, en niet aan nationale rechter. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van Privacy First dan ook af.
UBO-wetgeving levert geen ernstige schade op voor UBO’s
In hoger beroep buigt het gerechtshof Den Haag zich over de zaak. Privacy First heeft haar vorderingen iets aangepast. In die zin, dat zij tijdelijke opschorting van de UBO-wetgeving vordert tot het moment dat het HvJ-EU de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
Voor die tijdelijke opschorting is vereist dat voor de verzoeker onherstelbare en ernstige schade dreigt. De Staat heeft er in dat kader op gewezen dat de Nederlandse wetgever alle door de anti-witwasrichtlijn genoemde optionele privacy-waarborgen geïmplementeerd heeft. Het publiek kan dan ook alleen basisgegevens inzien. Het adres van de UBO’s is in het bijzonder niet openbaar toegankelijk gemaakt. Verder biedt de UBO-wetgeving een grond tot afscherming van de basisgegevens. UBO’s die vrezen slachtoffer te worden van criminaliteit kunnen hierop een beroep doen. De gegevens worden dan onmiddellijk afgeschermd, totdat definitief op het verzoek is beslist.
Het hof heeft dan ook geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is, dat met de openbaarheid van het register ernstige schade dreigt voor UBO’s. Ten aanzien van de enkele registratieplicht ziet zij dit gevaar dan ook niet.
Hoe verder?
Zoals gezegd zijn over de openbaarheid van het UBO-register prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ-EU. In die vragen staat centraal wat de verhouding van de openbaarheid van het UBO-register ten opzichte van het grondrecht op privacy is. Totdat het HvJ-EU hierover beslist, zal de UBO-wetgeving onverkort van kracht blijven.
Juridische entiteiten geldt daarom nog steeds dat zij voor 27 maart 2022 zullen moeten voldoen aan de UBO-wetgeving. Wel is het waarschijnlijk dat een groot aantal UBO’s een beroep op de afschermingsgrond zullen doen. Het hof Den Haag heeft tenslotte ook specifiek op die mogelijkheid gewezen.