Het HvJEU heeft recentelijk antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Hoge Raad heeft gesteld ten aanzien van de toepasbaarheid van de materiële reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 Berner Conventie (“BC”). Het HvJEU oordeelt dat bepalingen van de Auteursrechtrichtlijn (“ARL”) en het Handvest eraan in de weg staan dat lidstaten in het nationale recht de reciprociteitstoets toepassen op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is. In deze blog lees je meer over de overwegingen van het HvJEU en wat daaraan vooraf ging.
Wat ging eraan vooraf?
Over de auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst bestaan van oudsher verschillende opvattingen. Sommige landen beschermen deze werken slechts via het modelrecht, terwijl andere landen (zoals Nederland) cumulatie met het auteursrecht mogelijk achten. Bij de totstandkoming van de BC hebben de daarbij aangesloten landen geen overeenstemming kunnen bereiken over welk beschermingsregime van toepassing zou zijn op werken van toegepaste kunst, als gevolg waarvan de reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 BC in het leven is geroepen. Dat artikel bepaalt kort gezegd dat indien een werk van toegepaste kunst in zijn land van oorsprong slechts modelrechtelijke bescherming toekomt, het in het land waar bescherming wordt gezocht (het aangezochte land) ook alleen modelbescherming kan krijgen; daar niet auteursrechtelijk beschermd, hier niet auteursrechtelijk beschermd is de gedachte.
In de onderhavige zaak claimt de Zwitserse onderneming Vitra Collections AG (“Vitra”) auteursrechten op een designstoel de “Dining Sidechair Wood” (“DSW”), die oorspronkelijk is ontworpen door het Amerikaanse echtpaar Charles en Ray Eames. Kwantum Nederland BV en Kwantum België BV (“Kwantum”) brachten een soortgelijke stoel uit genaamd “Paris”, waarmee zij volgens Vitra inbreuk maakte op haar auteursrechten op de DSW. Afbeeldingen van beide stoelen zijn hieronder opgenomen:
In de Verenigde Staten is toegepaste kunst van oudsher niet auteursrechtelijk beschermd. Hoewel de rechtbank in eerste aanleg oordeelde dat Kwantum geen inbreuk maakte op enige rechten van Vitra, heeft het hof Den Haag Vitra in het gelijk gesteld onder andere onder verwijzing naar een arrest van het Amerikaanse Supreme Court[1] waaruit zou volgen dat toegepaste kunst in de Verenigde Staten inmiddels wel vaker voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking zou komen.
Kwantum ging voorts in cassatie nu zij van mening was dat het hof Den Haag de materiële reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 BC verkeerd had toegepast. Vitra stelde daarentegen dat de reciprociteitstoets überhaupt niet van toepassing was op dit geschil. De Hoge Raad raakt voorts in twijfel door het RAAP-arrest, waarin het HvJEU heeft bepaald dat artikel 52 lid 1 Handvest vereist dat een beperking van het in artikel 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom bij wet wordt gesteld. Bovendien leidt de Hoge Raad uit dat arrest af dat het uitsluitend aan de EU-wetgever (en dus niet aan de nationale wetgevers) is om te bepalen of het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst in de EU door toepassing van artikel 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. De Hoge Raad wijst erop dat zo een beperking op dit moment ontbreekt in het Unierecht en stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU.
Wat oordeelt het HvJEU?
Allereerst merkt het HvJEU op dat een situatie zoals de onderhavige waarin een onderneming auteursrechtelijke bescherming claimt voor een in een lidstaat op de markt gebracht voorwerp van toegepaste kunst, binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, mits dat voorwerp kan worden aangemerkt als een ‘werk’ in de zin van de ARL. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak oordeelt het HvJEU dat een gebruiksvoorwerp zoals de DSW auteursrechtelijk beschermd wordt zodra aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het betrokken voorwerp dient (i) oorspronkelijk te zijn, in die zin dat het een eigen intellectuele schepping van de maker ervan is en (ii) alleen de bestanddelen die de uitdrukking van een dergelijke intellectuele schepping zijn kunnen als ‘werk’ in de zin van de ARL worden aangemerkt.
Voorts overweegt het HvJEU dat de ARL tot doel heeft te voorkomen dat er aanzienlijke verschillen in bescherming ontstaan en daarmee ook beperkingen van het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectuele eigendom is belichaamd of die op intellectuele eigendom zijn gebaseerd, hetgeen zou leiden tot een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan samenhang van de wetgeving van dien, terwijl de ARL juist van een hoog beschermingsniveau uitgaat. Aan dit doel zou afbreuk worden gedaan indien de ARL enkel het auteursrecht harmoniseert voor EU-werken en/of -auteurs, terwijl het aan het nationale recht van de lidstaten wordt overgelaten om te bepalen welke juridische regeling van toepassing is op werken van toegepaste kunst uit derde landen.
Het HvJEU oordeelt dat toepassing van de reciprociteitstoets uit artikel 2 lid 7 BC de doelstelling van de ARL, namelijk harmonisatie van het auteursrecht in de interne markt, ondermijnt. Toepassing van de reciprociteitstoets zou er namelijk toe kunnen leiden dat werken van toegepaste kunst uit derde landen in verschillende lidstaten verschillend kunnen worden behandeld. Bovendien schrijft artikel 52 lid 1 Handvest voor dat beperkingen van het in artikel 17 lid 2 Handvest neergelegde recht op bescherming van intellectuele eigendom bij wet moeten worden gesteld, en wel een wet van de Uniewetgever. Momenteel bevat de ARL geen beperking zoals die is neergelegd in artikel 2 lid 7 BC. Weliswaar beoogt de ARL slechts bepaalde aspecten van het auteursrecht te harmoniseren, het HvJEU heeft reeds geoordeeld dat de in artikel 5 ARL opgesomde beperkingen uitputtend zijn, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de effectiviteit van de door de richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie van het auteursrecht, aan de nagestreefde rechtszekerheid en aan de eis om deze beperkingen en restricties coherent toe te passen. Artikel 5 ARL bevat bij de huidige stand van het Unierecht geen beperking die vergelijkbaar is met die van de materiële reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 BC, aldus het HvJEU.
Het HvJEU concludeert dat artikel 351 VWEU een lidstaat niet toestaat om in afwijking van het Unierecht de reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 BC toe te passen op werken waarvan het land van oorsprong de Verenigde Staten is. Dit benadrukt de voorrang van het Unierecht boven internationale overeenkomsten zoals de BC in gevallen waarin er sprake zou kunnen zijn van een conflict. De lidstaten kunnen niet van het Unierecht afwijken door internationale bepalingen toe te passen die in strijd zijn met de EU-regelgeving.
Conclusie
Het is de lidstaten dus niet toegestaan de reciprociteitstoets uit 2 lid 7 BC toe te passen. De uitspraak heeft daarmee verstrekkende gevolgen voor de auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst in de EU. Lidstaten dienen zich in het vervolg te houden aan de bescherming die door het Unierecht wordt geboden, ongeacht de oorsprong van het werk of de auteur, mits de Europese beschermingsdrempel voor het auteursrecht wordt gehaald.
[1] Star Athletica v. Varsity Brands, 137 S. Ct. 1002 (2017).