Op 17 april deed de rechtbank Gelderland uitspraak in een kort geding tussen twee fabrikanten van zitmeubelen. De gedaagde, Rofra, produceerde meerdere banken die in de ogen van de eiser IMS een verwarrende slaafse nabootsing vormden van haar producten. Opvallend in deze zaak was dat naast het onderwerp van slaafse nabootsing, ook de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken door de eiser werd genoemd. Deze richtlijn is normaliter slechts van toepassing op B2C-verhoudingen.
De vergelijking tussen de banken:
Cleopatra versus de Sacramento James
In eerste instantie werd bij vergelijking tussen de Sacramento James bank en de Cleopatra geconstateerd dat de Sacramento James als een nabootsing van de Cleopatra moet worden aangemerkt. Nadat de banken door Rofra werden meegenomen naar de zitting stelde de voorzieningenrechter echter vast dat de stof een duidelijk andere uitstraling en effect aan de bank geeft. In dit geval werd daarom bepaald dat er geen sprake was van slaafse nabootsing en dat de Sacramento James bank door verschillende vormgeving en aanblik niet voor verwarring bij het relevante publiek zorgt.
Westminster versus de Dante
Beide banken worden omschreven als grote kubistische banken. In deze procedure draait het vooral om dit type banken met de glanzende ‘baroque’stof. Niet alleen qua keuze van de stof maar ook door de keuze voor een exact zelfde vormgeving, oordeelt de voorzieningenrechter dat de Westminster en Dante als exact identiek mogen worden beschouwd. Vastgesteld wordt dat hier sprake is van een één-op-één kopie waarbij het oordeel wordt geveld dat er wat betreft de stof en afmetingen van de bank makkelijk een ander weg ingeslagen had kunnen worden.
Reflexwerking Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken en 6:193a BW
Er bestaan momenteel nog wat meningsverschillen binnen de literatuur wat betreft de toepassing van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (nr. 2005/29/EG) op B2B-verhoudingen omtrent het leerstuk van de slaafse nabootsing. Wanneer het verwarringwekkend slaafs nabootsen van het uiterlijk van andermans consumentenproduct onder de sfeer van 6:193a BW (dat spreekt over verkoop of levering van een product aan consumenten) valt, wordt betoogd dat ook concurrenten in B2B-verhoudingen een beroep op de richtlijn kunnen doen tegen handelaren die verwarringwekkende consumentenproducten nabootsen en/of aanbieden.
IMS heeft daar in dit geval volgens de voorzieningenrechter geen belang meer bij, nu slaafse nabootsing is vastgesteld. Aldus laat hij de toepassing van de Richtlijn in het midden en is er tot op heden nog geen concrete uitspraak gedaan over de vraag of de Richtlijn in dit soort zaken een rol kan spelen.
Wat betreft het beroep op de Richtlijn door concurrenten in B2B-verhoudingen vind ik het logisch dat wordt betoogd dat dit mogelijk is. De Richtlijn geeft in artikel 5 het verbod op oneerlijke handelspraktijken. De slaafse nabootsing van een product zou het economisch gedrag van de consument met betrekking tot het product kunnen verstoren. In het geval van slaafse nabootsing en/of een één-op-één kopie zal een consument toch voor de goedkoopste variant (aldus de kopie) kiezen. Wanneer dit de economische positie van de producent van het origineel aantast, lijkt het niet meer dan fair dat deze ook zijn vordering mag baseren op de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Auteur: Kylie de Kok