Vorige week publiceerde de rechtbank Oost Brabant een interessant vonnis over de toepasselijkheid van algemene voorwaarden. De juridische vraag die hierin centraal staat is of het verplicht is om algemene voorwaarden in online context zodanig te presenteren dat zij gemakkelijk te downloaden zijn en ter beschikking blijven na het sluiten van de overeenkomst.
De rechter is daarover helder: dat hoeft niet, althans niet als je een dienstverlener bent.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:230e BW moeten de algemene voorwaarden tijdig voor het sluiten van de schriftelijke overeenkomst worden medegedeeld of beschikbaar gesteld. Noch uit de wet, noch uit de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376) volgt dat de voorwaarden die op de in artikel 6:230c BW voorzien wijze worden verstrekt, gemakkelijk te downloaden moeten zijn en ter beschikking moeten blijven na het sluiten van de overeenkomst.
Ik vond dat een opvallende conclusie, omdat dat zou betekenen dat er wat dit betreft een ander regime geldt voor dienstverleners dan voor niet-dienstverleners. Het basis artikel in het BW dat gaat over het terhandstellen van algemene voorwaarden, bepaalt namelijk wel dat algemene voorwaarden die op elektronische wijze worden verstrekt moeten kunnen worden opgeslagen en toegankelijk moeten zijn voor latere kennisneming. Het relevante artikel (6:234 BW) luidt, voor zover relevant als volgt:
Lid 1: De gebruiker heeft aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld, de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c voorziene wijze heeft verstrekt […]
Lid 2: De gebruiker heeft tevens aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij langs elektronische weg ter beschikking heeft gesteld op een zodanige wijze dat deze door haar kunnen worden opgeslagen en voor haar toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming […]
Het lijkt simpel: lid 1 is voor offline ter beschikking stelling en lid 2 is voor online ter beschikking stelling, dus bij online ter beschikking stelling geldt de eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming wel. Maar zo simpel is het niet. Lid 1 verwijst namelijk als mogelijkheid ook naar de in art. 6:230c BW voorziene wijze van terhandstelling, welk artikel ook een elektronische mogelijkheid benoemt.
Dat artikel is onderdeel van een samenstel van regels dat alleen geldt voor dienstverleners en dat gebaseerd is op de Dienstenrichtlijn (2006/123). Onderdeel van dat samenstel is een informatieplicht die voor dienstverleners geldt. De dienstverlener moet voor of bij het sluiten van de overeenkomst een hele waslijst aan informatie verstrekken, waaronder de van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Art.6:230c BW geeft aan op welke manier de dienstverlener dat kan doen. Een van die manieren is het elektronisch toegankelijk maken van die informatie op een aan de afnemer verstrekt adres.
De in artikel 230b bedoelde informatie, naar keuze van de dienstverrichter, bedoeld in artikel 230b, aanhef: […] 3. is voor de afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijk op een door de dienstverrichter meegedeeld adres; […]
Als deze artikelen in onderlinge samenhang worden gelezen, heeft de rechter helemaal gelijk. De eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming wordt niet gesteld in 6:230c BW, noch in 6:234 lid 1 BW, waarin verwezen wordt naar dit artikel. Ik heb zelf echter het vermoeden dat dit nooit de bedoeling is geweest van de wetgever en dat het hier gaat om een weeffout die is veroorzaakt door implementatie van twee verschillende Europese richtlijnen. Ik licht dat nader toe.
De onderstreepte tekst uit lid 2 van art. 6:234 BW hierboven is het gevolg van implementatie van de eCommerce Richtlijn (2000/31). Daarin staat, in artikel 10, lid 3 het volgende:
De voorwaarden van het contract en de algemene voorwaarden van het contract moeten de afnemer op een zodanige wijze ter beschikking worden gesteld dat hij deze kan opslaan en weergeven.
Deze verplichting geldt op basis van de richtlijn in elektronische context, namelijk voor zogenaamde diensten van de informatiemaatschappij. In Nederland is het artikel echter niet beperkt tot verleners van diensten van de informatiemaatschappij, maar geldt het voor elke elektronische terhandstelling van algemene voorwaarden. Dat lijkt me op zichzelf een wenselijke situatie.
Zoals gezegd is art. 6:230c BW het gevolg van implementatie van de Dienstenrichtlijn, die van later datum is dan de eCommerce Richtlijn. De Dienstenrichtlijn bevat uitdrukkelijk de bepaling dat de informatieverplichtingen niet afdoen aan andere eisen die in andere richtlijnen zijn opgenomen. De verplichting uit de eCommerce Richtlijn blijft dus ook na inwerkingtreding van de Dienstenrichtlijn gewoon van kracht voor alle dienstverleners die een dienst van de informatiemaatschappij leveren.
In Nederland is er echter iets misgegaan, omdat er alleen in lid 1 van art. 6:234 BW wordt verwezen naar de implementatie van de Dienstenrichtlijn en dat alleen in lid 2 wordt verwezen naar de eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming. Dat heeft tot gevolg dat de eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming naar Nederlands recht dus juist niet geldt voor dienstverleners, terwijl deze ooit specifiek was bedoeld voor aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij. Dat zou gerepareerd kunnen worden door ook in lid 2 een verwijzing naar art. 6:230c BW in te voegen. Wellicht had het op de weg van de rechter gelegen om in het onderhavige vonnis alvast richtlijnconform te interpreteren en de eis wél van toepassing te achten.