020 530 0160
p2b regulation

Online Platform Jurisprudentie

Last updated 28 mei 2020

Hof van Justitie van de Europese Unie

[expand title=”HvJ-EU 9 juli 2020, C-264/19, ECLI:EU:C:2020:542 (Constantin Film Verleih/YouTube)“]

Onderwerp: Auteursrechtinbreuk, piraterij, recht op informatie

Geschil: Constantin Film Verleih is een Duitse distributeur van films. Zij bezat de exclusieve rechten op 2 films. In de loop van 2013 en 2014 zijn deze werken zonder toestemming geüpload op YouTube en tienduizenden keren op dit platform bekeken. Constantin Film Verleih verzocht daarop YouTube en moederbedrijf Google dat zij haar een reeks gegevens verschaffen over elk van de betrokken gebruikers die de werken heeft geüpload. Nadat enkele verzoeken zijn afgewezen, houdt Constantin Film Verleih vast aan haar vordering dat YouTube en Google worden veroordeeld om haar de mobiele telefoonnummers, e-mailadressen en IP-adressen van de betrokken gebruikers te verstrekken.

Uitspraak: De vordering hangt af van de uitleg van artikel 8, lid 2, onder a) van de Handhavingsrichtlijn (2004/48), in het bijzonder van het antwoord op de vraag of deze door Constantin Film Verleih gevraagde aanvullende gegevens onder het begrip “adressen” in de zin van deze bepaling vallen. Het Europees Hof volgt de conclusie van de Advocaat-Generaal en stelt dat het begrip “adressen” niet ziet op het e-mailadres en het telefoonnummer van de gebruiker en het IP-adres dat is gebruikt om de bestanden te uploaden. Het Hof overweegt dat rekening moet worden gehouden met de gebruikelijke betekenis van het begrip “adres”, de voorbereidende werkzaamheden bij de Handhavingsrichtlijn, de context waarin het begrip wordt gebruikt en de algemene doelstelling van de richtlijn. Geconcludeerd wordt dat de houder van IE-rechten de operator, ter handhaving van het recht op informatie onder de richtlijn, mag verplichten om het postadres van de betrokken gebruikers te verstrekken, maar niet het e-mailadres, telefoonnummer of IP-adres.

Link: klik hier voor de volledige tekst van het arrest.[/expand]

[expand title=”HvJ-EU 2 april 2020, C-567/18, ECLI:EU:C:2020:267 (Coty/Amazon)“]

Onderwerp: Gebruik van merken, merkinbreuk, aansprakelijkheid

Geschil:  Coty distribueert luxecosmetica en is licentiehouder van het Uniemerk “DAVIDOFF”. Via de elektronische marktplaats van Amazon wordt het parfum “Davidoff Hot Water”, waarvan de aan het betrokken merk verbonden rechten niet waren uitgeput, door een derde verkoper verkocht. Omdat Amazon het parfum voor de verkoper opsloeg, werd van haar gevorderd deze voorraad af te geven. Vervolgens stuurde Amazon dertig exemplaren op, waarvan elf van de dertig afkomstig waren uit voorraden van een andere verkoper. Amazon kon Coty niet voorzien van identificatiegegevens van deze andere derde verkoper. Als gevolg daarvan is Amazon voor de rechter gedaagd wegens merkinbreuk en is zij aansprakelijk gesteld voor de ontstane schade.

Uitspraak: Het Europees Hof stelt vast dat er geen sprake is van “gebruik” van een teken door Amazon, in de zin van artikel 9, lid 2 en lid 3, sub b, van de Uniemerkenverordening 2017. Een marktdeelnemer die inbreukmakende waren voor een derde opslaat zonder kennis te hebben van de inbreuk en zonder dat de opslag heeft plaatsgevonden met het oogmerk de waren zelf aan te bieden of te verhandelen, “gebruikt” het merk niet. Dit kan anders zijn als de marktdeelnemer die de waren opslaat deze voor eigen rekening heeft opgeslagen of als hij niet in staat is om te identificeren voor wie hij de inbreukmakende waren in bezit heeft. Anders dan de advocaat-generaal heeft het Europees Hof een enge benadering gevolgd, waarbij het Hof zich richt op de verschillende entiteiten die verschillende diensten leveren, in plaats van op Amazon en haar integrale diensten binnen het distributieproces.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 19 december 2019, C-390/18, ECLI:EU:C:2019:1112 (Airbnb)“]

Onderwerp: Intermediary, Information Society Service

Geschil: De zaak betrof een geschil tussen AHTOP (Franse vereniging voor professionele accommodatie en toerisme) en Airbnb Ireland. Airbnb Ireland biedt een elektronisch platform aan, dat in ruil voor een commissie professionele aanbieders en particulieren in staat stelt om accommodatie aan te bieden en te boeken. Daarnaast biedt Airbnb Ireland de “hosts” aanvullende diensten, zoals een format voor het vastleggen van de inhoud van hun aanbod, een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, een tool voor het schatten van hun huurprijs en betalingsdiensten voor de levering van deze diensten. De AHTOP betoogt dat Airbnb daarom is aan te merken als een vastgoedmakelaar, waarbij een verplichte beroepskaart ontbrak. Volgens de AHTOP is dit in strijd met de nationale wet in Frankrijk die van toepassing is op de activiteiten van vastgoedprofessionals. Airbnb voerde aan dat het platform niet onder deze specifieke wetgeving valt op grond van de E-commerce richtlijn.

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat de bemiddelingsdienst van het platform, welke voornamelijk bedoeld is om (tegen vergoeding) potentiële gasten in contact te brengen met (niet-)professionele “hosts” die huisvestingsdiensten aanbieden, dient te worden aangemerkt als een “dienst van de informatiemaatschappij” zoals gedefinieerd in de E-commerce richtlijn. Dit terwijl Airbnb Ireland naast haar bemiddelingsdienst ook een bepaald aantal andere diensten aanbiedt. Bijgevolg staat het “land van oorsprong”-principe overeenkomstig de E-commerce richtlijn in de weg aan de toepassing van de specifieke Franse wetgeving voor vastgoedmakelaars.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 19 december 2019, C-263/18, ECLI:EU:C:2019:1111 (NUV/Tom Kabinet)“]

Onderwerp: Auteursrechtinbreuk, distributierecht, uitputting, mededeling aan het publiek

Geschil: Het online platform van Tom Kabinet stelde de consument in staat om zijn of haar gekochte e-boeken te uploaden en te verkopen. Volgens de Nederlandse uitgeversbond NUV is dit alleen toegestaan met toestemming van de rechthebbende, aangezien het downloaden een “mededeling aan het publiek” is als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Auteursrechtrichtlijn. Tom Kabinet is het hier niet mee eens en stelt dat vanaf het moment dat de eerste verkoop van het e-boek door de rechthebbende plaatsvindt, de distributierechten zijn uitgeput en klanten deze e-boeken mogen doorverkopen. De centrale vraag is dus of digitale bestanden – in het bijzonder e-boeken – net als fysieke producten en ook software vatbaar zijn voor “uitputting”.

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat de verkoop van tweedehands e-boeken via een website een mededeling aan het publiek vormt op grond van artikel 3, lid 1, van de Auteursrechtrichtlijn. Deze handeling is onderworpen aan de toestemming van de rechthebbende. Het aanbieden van e-boeken via Tom Kabinet, door middel van een download voor permanent gebruik, valt bovendien niet onder het recht van “distributie onder het publiek” op grond van artikel 4, lid 1, van de Auteursrechtrichtlijn. Behalve software zijn digitale werken als e-boeken, muziek en films dus niet aan uitputting onderhevig.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 3 oktober 2019, C-18/18, ECLI:EU:C:2019:821 (Glawischnig-Piesczek/Facebook)“]

Onderwerp: Illegale content, internet service providers, toezichtverplichting, gerechtelijk bevel

Geschil:  Eva Glawischnig-Piesczek is lid van de Nationale Raad in Oostenrijk, voorzitter van de parlementaire partij “De Groenen” en federaal woordvoerder van die partij. Een Facebook-gebruiker plaatste opmerkingen op het platform die schadelijk waren voor haar reputatie. Glawischnig-Piesczek gaf Facebook vervolgens de opdracht om de specifieke opmerking te verwijderen, evenals andere beschuldigingen die identieke en/of een gelijkwaardige inhoud bevatten. Facebook weigerde dit echter. De specifieke post bevatte een artikel uit het Oostenrijkse online nieuwsmagazine oe24.at getiteld: “Groenen: vóór het behoud van een minimuminkomen voor vluchtelingen”. Het bericht genereerde een “thumbnail” van de oorspronkelijke site, met daarin de titel en een korte samenvatting van het artikel en een foto van Glawischnig-Piesczek. Dezelfde gebruiker publiceerde ook een commentaar dat door de Oostenrijkse rechter al schadelijk was bevonden voor de reputatie van Glawischnig-Piesczek, haar beledigde en een lasterlijke inhoud had.  

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat de E-commerce richtlijn een evenwicht tot stand heeft willen brengen tussen de verschillende belangen die op het spel staan. Het verbod op een algemene toezichtverplichting voor platforms (artikel 15 van de E-commerce richtlijn) belet de nationale rechter echter niet om platforms als Facebook te bevelen om illegale inhoud te verwijderen, evenals (toekomstige) inhoud die “identiek” of “gelijkwaardig” is aan inhoud die eerder onrechtmatig is bevonden. De verwijdering of het bevel tot verwijdering van deze inhoud is bovendien wereldwijd van toepassing. Door het gebruik van de brede termen “identiek” en “gelijkwaardig” laat de rechter ruimte voor discussie over de reikwijdte ervan.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 20 december 2017, C-434/15, ECLI:EU:C:2017:981 (Uber)“]

Onderwerp: Tussenpersoon, dienst van de informatiemaatschappij

Geschil: Een beroepsvereniging van taxichauffeurs uit Spanje heeft een procedure tegen Uber aangespannen. In tegenstelling tot de professionele taxichauffeurs hebben noch Uber noch de chauffeurs die ritten aanbieden via Uber de vergunningen en machtigingen die vereist zijn onder Spaans recht. De Spaanse rechter was van oordeel dat moet worden bepaald of de door Uber verrichte diensten moeten worden beschouwd als vervoersdiensten, diensten van de informatiemaatschappij of een combinatie van beide. Het antwoord op de vraag of er al dan niet een voorafgaande administratieve vergunning vereist is, hangt af van de kwalificatie van Uber.

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat Uber niet kwalificeert als een “dienst van de informatiemaatschappij”. De bemiddelingsdienst van Uber moet worden beschouwd als een integraal onderdeel van een algemene dienst waarvan het hoofdbestanddeel een vervoersdienst is en moet daarom worden gekwalificeerd als “een dienst op het gebied van vervoer”. Bijgevolg is dat Uber wordt uitgesloten van het toepassingsgebied van het vrij verkeer van diensten in het algemeen en van de Dienstenrichtlijn en de E-commerce richtlijn. Uber moet zich daardoor houden aan de nationale wetgeving in Spanje met betrekking tot het bezit van een rijbewijs voor haar chauffeurs.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 6 december 2017, C-230/16, ECLI:EU:C:2017:941 (Coty/Parfümerie Akzente)“]

Onderwerp: Mededingingsrecht, contractuele voorwaarden, luxegoederen

Geschil: Coty Duitsland, een leverancier van luxe parfums, had een conflict met een van haar erkende distributeurs Parfümerie Akzente. De overeenkomst tussen partijen verbood distributeurs als Parfümerie Akzente om de goederen online te verkopen via platforms van derden. Ondanks deze contractuele bepaling verkocht Parfümerie Akzente de goederen van Coty wel via amazon.de. Omdat het niet zeker is of een clausule als zodanig rechtmatig is volgens het Europese mededingingsrecht, heeft het Oberlandesgericht vragen voorgelegd aan het Europees Hof.

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat het Europees recht zich niet verzet tegen een contractueel beding dat erkende distributeurs van een selectief distributienetwerk van luxegoederen verbiedt de betrokken goederen via platforms van derden te verkopen voor internetverkoop, indien:

i)  dat beding tot doel heeft het luxe-imago van de betrokken waren te behouden;

ii) het op uniforme wijze is vastgesteld en niet op discriminerende wijze wordt toegepast, en

iii) het beding evenredig is in het licht van het nagestreefde doel.

Het Hof lijkt daarmee vast te stellen dat de clausule aan deze criteria voldeed. Met betrekking tot hetgeen onder iii) bepaalt het Hof nog dat Coty de platforms niet daadwerkelijk kan dwingen de aan haar erkende distributeurs opgelegde kwaliteitscriteria na te leven, aangezien er geen contractuele relatie tussen Coty en het platform van derden bestaat.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 14 juni 2017, C-610/15, ECLI:EU:C:2017:456 (Brein/Ziggo XS4ALL)“]

Onderwerp: Inbreuk op het auteursrecht, mededeling aan het publiek, anti-piraterij, gerechtelijk bevel

Geschil: De anti-piraterij organisatie Stichting BREIN verzoekt om een verbod voor internetproviders Ziggo en XS4ALL. Stichting Brein gaf deze twee accessproviders opdracht de toegang tot het file sharing platform “The Pirate Bay” voor haar gebruikers te blokkeren. Of het verzoek moet worden toegewezen, hangt af van de interpretatie van artikel 8, lid 3, van de Auteursrechtrichtlijn, dat bepaalt dat “de lidstaten zorgen ervoor dat de rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten“.

Uitspraak: Het begrip “mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van de Auteursrechtrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op het via internet beschikbaar stellen en beheren van een platform dat voor de uitwisseling van bestanden dat, door middel van indexering van metagegevens over beschermde werken en het ter beschikking stellen van een zoekfunctie, de gebruikers van dat platform in staat stelt die werken te lokaliseren en te delen in het kader van een “peer-to-peer” netwerk. Door de werken ter beschikking te stellen aan haar gebruikers maakt The Pirate Bay dus inbreuk op de auteursrechten van de rechthebbende die geen toestemming heeft gegeven. Dit betekent dat een bevel zoals verzocht door de Stichting BREIN, accessproviders kan dwingen om de toegang tot bepaalde webpagina”s te blokkeren.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest.[/expand]

[expand title=”HvJ-EU 9 november 2016, C-149/15, ECLI:EU:C:2016:840 (Wathelet)“]

Onderwerp: Consumentenrecht, aansprakelijkheid, bemiddeling

Geschil: Een consument kocht een tweedehands auto van een autohandelaar, waarna deze kapot ging. Na reparatie van de auto door de autodealer kreeg de consument een factuur met betrekking tot de reparatiekosten. De consument was van mening dat de kosten van de reparatie door de autohandelaar, als verkoper van het voertuig, betaald moesten worden. De autodealer is juist van mening dat hij niet verantwoordelijk is voor de kosten, aangezien hij niet de verkoper van de auto is, maar in de hoedanigheid van tussenpersoon namens een andere particulier handelt.  

Uitspraak: Het begrip “verkoper” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de Richtlijn consumentenkoop kan aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een handelaar die voor rekening van een particulier handelt wanneer hij zich vanuit het oogpunt van de consument presenteert als de verkoper van consumptiegoederen in het kader van een overeenkomst in de uitoefening van zijn handels-, bedrijfs- of beroepsactiviteit. In deze situatie kan de consument zijn consumentenrechten inroepen tegen de tussenpersoon, die de consument niet naar behoren heeft geïnformeerd over zijn rol als tussenpersoon.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 6 oktober 2015,  C-362/14, ECLI:EU:C:2015:650 (Facebook/Schrems)“]

Onderwerp: Privacy, gegevensbescherming, datadoorgifte, bewaren van persoonsgegevens

Geschil: Door het registreren van een Facebookaccount gaan Facebook-gebruikers ermee akkoord dat het social media platform hun persoonsgegevens mag doorgeven en opslaan in de VS. Schrems heeft een klacht ingediend met betrekking tot deze doorgifte van persoonsgegevens buiten de EU bij de Ierse privacytoezichthouder. Volgens Schrems biedt de Amerikaanse wetgeving en de huidige praktijk op het gebied van gegevensbescherming onvoldoende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens. In dat verband verwijst hij naar de onthullingen van Edward Snowden in 2013 over de activiteiten van de Amerikaanse inlichtingendiensten en in het bijzonder de National Security Agency.

De Ierse privacytoezichthouder heeft de klacht van Schrems met betrekking tot het adequaatheidsbesluit (“Safe Harbour”) van de Europese Commissie uit 2000 verworpen. In dit besluit staat dat de VS een adequaat niveau van bescherming bieden als een bedrijf de Safe Harbour-beginselen heeft aanvaard.

De Privacyrichtlijn bepaalt dat persoonsgegevens alleen naar een derde land (buiten de Europese Economische Ruimte) mogen worden doorgegeven als dat derde land een passend niveau van privacybescherming biedt. De richtlijn bepaalt ook dat de Europese Commissie kan vaststellen dat een derde land een passend beschermingsniveau waarborgt op grond van nationale wetgeving of internationale verplichtingen.

Uitspraak: Het Europees Hof verklaart de Safe Harbour-regeling van de Europese Commissie ongeldig. De Europese Commissie heeft niet onderzocht of de Verenigde Staten op grond van nationaal recht of internationale verplichtingen daadwerkelijk een niveau van bescherming van de grondrechten garanderen dat in wezen gelijkwaardig is aan het niveau dat binnen de EU geldt. Het hof merkte op dat de overheidsinstanties in de VS zelf niet onderworpen zijn aan de Safe Harbour-beginselen. Bovendien hebben de vereisten inzake nationale veiligheid, openbaar belang en wetshandhaving van de VS voorrang op de Safe Harbour-regeling, zodat de Amerikaanse ondernemingen de privacyregels van die regeling zonder enige beperking buiten beschouwing moeten laten wanneer deze in strijd zijn met die vereisten. Door de Safe Harbour-regeling voor de VS ongeldig te verklaren, is een belangrijke rechtsgrond voor de overdracht van persoonsgegevens aan de VS weggevallen.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 13 mei 2014, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317 (Google Spain/Costeja)“]

Onderwerp: Privacy, persoonsgegevens, recht op vergetelheid, vrijheid van meningsuiting, zoekmachines

Geschil: De Spaanse krant La Vanguardia Ediciones publiceerde in 1998 twee aankondigingen van een openbare vastgoedveiling om de socialezekerheidsschulden te innen. In deze publicaties werd Mario Costeja González aangeduid als de eigenaar van het onroerend goed. De aankondigingen werden online gepubliceerd. De zoekopdracht “Mario Costeja González” in Google toonde links naar deze publicaties van La Vanguardia. González vroeg de uitgever om de informatie te verwijderen, omdat zijn financiële problemen tot het verleden behoorden en de informatie niet langer relevant was. De uitgever weigerde de informatie van de website te verwijderen. González benaderde ook Google Spain met het verzoek om de zoekresultaten te verwijderen. Aangezien ook Google weigerde, diende González een klacht in bij de Spaanse toezichthouder, die uitsluitend zag op het verzoek omtrent het verwijderen van zoekresultaten door Google.

Uitspraak: Een zoekmachine als Google “vindt” en “indexeert” de persoonsgegevens, die zij vervolgens “opslaat” op haar servers en “ter beschikking stelt” aan haar gebruikers. Het hof is van oordeel dat deze activiteiten als “verwerking” kwalificeren en dat zoekmachine Google bovendien kwalificeert als “verantwoordelijke” zoals bedoeld in de Privacyrichtlijn. Google is immers verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens die verschijnen op webpagina”s die door derden worden gepubliceerd. Het hof stelt ook vast dat de betrokkene het recht heeft om de verwijdering van bepaalde koppelingen (weblinks) te vragen naar bepaalde door derden gepubliceerde webpagina’s waarop informatie van die persoon is te vinden (recht om vergeten te worden), zelfs als de gegevens in eerste instantie rechtmatig werden verwerkt of juist waren. Na verloop van tijd kunnen deze gegevens nog steeds onverenigbaar worden met de Privacyrichtlijn wanneer de persoonsgegevens ontoereikend, niet ter zake dienend of bovenmatig zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor ze werden verwerkt en in verband met de verstreken tijd.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 27 maart 2014, C-314/12 ECLI:EU:C:2014:192 (UPC TeleKabel Wien)“]

Onderwerp: Auteursrechtinbreuk, internet service providers, belangenafweging

Geschil: Op de website www.kino.to konden internetgebruikers auteursrechtelijk beschermde films downloaden of streamen waarvoor de rechthebbenden geen toestemming hadden gegeven. Om een einde te maken aan de auteursrechtinbreuken op de website hebben de rechthebbenden een procedure aangespannen voor de Oostenrijkse rechter met het verzoek om UPC Telekabel Wien, een grote Oostenrijkse internetprovider, te verplichten de toegang tot de website te blokkeren. Tijdens de procedure werd enerzijds de vraag gesteld of het inderdaad aan een internet service provider kan worden verboden om toegang tot een bepaalde website te verlenen, zonder dat de te nemen maatregelen worden gespecificeerd die door de provider moeten worden getroffen. Anderzijds gaat de procedure in op de vraag of de internetprovider zich kan onttrekken aan dwangsommen door aan te tonen dat de provider alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs mogelijk waren.

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat het een internet service provider kan worden verboden om zijn klanten toegang te verlenen tot een website, zonder dat daarbij de specifieke maatregelen worden geconcretiseerd die moeten worden genomen. Voor een rechterlijk bevel als zodanig is het echter noodzakelijk om een juist evenwicht te vinden tussen enerzijds auteursrechten en naburige rechten en aan de andere kant de vrijheid van ondernemerschap en de vrijheid van informatie van internetgebruikers. De vaststelling van een rechterlijk bevel zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is, beperkt deze vrijheid van ondernemerschap, maar lijkt geen inbreuk te maken daarop. Het rechterlijk bevel laat het aan de internetprovider over om te bepalen welke specifieke maatregelen moeten worden genomen en stelt hem in staat om zijn aansprakelijkheid te vermijden door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 24 november 2011, C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771 (Scarlet/Sabam)“]

Onderwerp: Auteursrechtinbreuk, algemene filterverplichting, rechterlijk bevel

Geschil: De Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers SABAM ontdekte in 2004 dat internetgebruikers van Scarlet auteursrechtelijk beschermde werken in de catalogus van SABAM van het internet downloadden, zonder de toestemming te hebben en zonder royalty’s te betalen. De downloads vonden plaats via “peer-to-peer” netwerken. Scarlet heeft in haar hoedanigheid van internetprovider van SABAM de opdracht gekregen een einde te maken aan deze inbreuken op het auteursrecht door het voor haar klanten onmogelijk te maken om door middel van “peer-to-peer”-software elektronische bestanden met een muziekwerk uit het repertoire van SABAM te verzenden of op enigerlei wijze te ontvangen. Scarlet stelde dat het bevel niet in overeenstemming was met het EU-recht omdat het Scarlet een algemene toezichtverplichting oplegde, hetgeen in strijd is met artikel 15 van de E-commerce richtlijn. Het Belgische gerechtshof vraagt het Europese Hof van Justitie of het een nationale rechter is toegestaan om een internetprovider bij wijze van preventieve maatregel uitsluitend op eigen kosten en voor onbepaalde tijd, te verplichten een systeem te installeren voor het filteren van alle elektronische communicatie, zodat illegale downloads van bestanden kunnen worden opgespoord.

Uitspraak: Het Europees Hof heeft geoordeeld dat het Unierecht zich verzet tegen de toewijzing van een rechterlijk bevel door een nationale rechter die een internetprovider verplicht een algeheel filtersysteem te installeren om het illegaal downloaden van bestanden te voorkomen. Een rechterlijk bevel als zodanig is niet in overeenstemming met het verbod om een dergelijke internetprovider een algemene toezichtverplichting op te leggen, noch met het vereiste om een juist evenwicht te vinden tussen het recht op intellectuele eigendom en de vrijheid van ondernemerschap, het recht op bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid om informatie te ontvangen of te verstrekken.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 12 juli 2011, C‑324/09, ECLI:EU:C:2011:474 (L’Oréal/eBay)“]

Onderwerp: Gebruik van merken, merkinbreuk, aansprakelijkheid, vrijstelling van aansprakelijkheid

Geschil: L’Oréal heeft een procedure aangespannen tegen online marktplaats eBay en een derde verkoper die L’Oréal producten te koop aanbiedt op eBay, zonder toestemming van L’Oréal. eBay gebruikt het merk van L’Oréal ook als trefwoord in Google voor de advertentie (in het kader van Google AdWords). Volgens L’Oréal maakt eBay daarmee inbreuk op haar merkrechten, of is zij in ieder geval verantwoordelijk voor de merkinbreuken die door haar derde verkopers worden gepleegd op het platform.

Uitspraak:

Merkenrecht

Het ter beschikking stellen van testmonsters en demonstratieverpakkingen door de merkhouder aan distributeurs wordt beschouwd als “in de handel brengen” in de zin van de Merkenrichtlijn en de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk. De merkhouder kan zich verzetten tegen het in de handel brengen van producten waarvan de wederverkoper de buitenverpakking heeft verwijderd, wanneer deze (i) essentiële informatie (zoals de identiteit van de fabrikant) mist of (ii) de merkhouder kan aantonen dat het verwijderen van de verpakking schadelijk is voor het imago van het product c.q. de reputatie van het merk.

Het Europees Hof merkt voorts op dat reclame in Google met de merken van de merkhouder, waarbij wordt verwezen naar aanbiedingen voor de verkoop van producten van L’Oréal, geen “gebruik” van het merk is in de zin van artikel 5, lid 1, sub a, van de Merkenrichtlijn juncto artikel 9, lid 1, sub a, van de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk, voor zover de advertenties op Google reclame maken voor de eigen elektronische marktplaats van de merkhouder. Het gaat echter wel om “gebruik” door het platform zelf, voor zover het platform reclame maakt voor het specifieke aanbod tot verkoop van de producten van het merk door derde verkopers op de elektronische marktplaats.

Aansprakelijkheid

eBay kan zich niet beroepen op de uitzondering van de aansprakelijkheid voor diensten van de informatiemaatschappij uit artikel 14 van de E-commerce richtlijn, aangezien zij een actieve rol heeft die haar automatisch kennis van of controle over de opgeslagen gegevens geeft. Volgens het Europees Hof kunnen dienstverleners zoals eBay zich dus niet beroepen op deze vrijstelling. eBay heeft geen neutrale rol omdat zij verkopers op het platform hulp aanbiedt, zoals de bevordering van verkoopaanbiedingen en de optimalisering van de wijze waarop deze worden weergegeven.

Als een beheerder van een elektronische marktplaats geen actieve rol heeft, kan er volgens het Europees Hof alsnog geen beroep worden gedaan op de vrijstelling voor aansprakelijkheid indien de online marktplaats op de hoogte was van feiten of omstandigheden op grond waarvan een behoedzame marktdeelnemer had moeten vaststellen dat de betrokken verkoopaanbiedingen onrechtmatig waren en, indien hij deze kennis had, niet prompt heeft gehandeld overeenkomstig artikel 14, lid 1, sub b, van de E-commerce richtlijn.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

[expand title=”HvJ-EU 23 maart 2010, C-236/08 – C-238/08, ECLI:EU:C:2010:159 (Google France/Louis Vuitton)“]

Onderwerp: Merkinbreuk, AdWords, zoekmachines

Geschil: Google biedt de betaalde zoekmachineadvertentiedienstdienst “AdWords” aan. Deze dienst stelt bedrijven in staat om één of meerdere trefwoorden te “claimen”, om zo een toppositie in de zoekmachine te verkrijgen. Onder het kopje “gesponsorde links” verschijnt een advertentielink met een korte reclameboodschap wanneer een internetgebruiker op het betreffende zoekwoord zoekt. Merkhouder Louis Vuitton werd zich ervan bewust dat de vermelding van haar merk als trefwoord “gesponsorde links” toonde naar websites die imitatieversies van de producten van Louis Vuitton aanbieden en naar sites van concurrenten. Daarom is er een aantal procedures aangespannen tegen Google voor verklaringen voor recht dat zij inbreuk heeft gemaakt op de merken van Louis Vuitton.

Uitspraak: Het Europees Hof oordeelt dat een dienstverlener, die de technische voorwaarden schept voor het gebruik van een teken en betaald wordt voor die dienst, zelf geen gebruik hoeft te maken van het teken. Adverteerders toestaan om een trefwoord te kopen dat overeenkomt met de merken van hun concurrenten vormt geen merkinbreuk door Google, aangezien zij het merk zelf niet “gebruikt”.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van het arrest. [/expand]

Hoge Raad

[expand title=”Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:503 (Usenet/Stichting Brein)“]

Onderwerp: Auteursrechtinbreuk, usenetprovider, platformaansprakelijkheid, mededeling aan publiek

Geschil: NSE is een Usenet Service Provider (USP) die via haar netwerk toegang tot het Usenet aanbiedt aan haar klanten. Usenet biedt gebruikers wereldwijd een platform voor uitwisseling van content. Na verloop van tijd werd het platform voornamelijk gebruikt om auteursrechtelijk beschermde content te delen en downloaden. Stichting Brein startte daarop een procedure tegen het platform en vorderde dat News Service Europe zelf auteursrechtinbreuk pleegt. Het platform heeft namelijk veel van de inbreukmakende content op haar servers staan. NSE beriep zich echter op de vrijwaring van aansprakelijkheid als neergelegd in artikel 6:196c lid 4 BW.  Bij arrest van 6 december 2016 besliste het hof dat het ter beschikking stellen van illegale content op haar servers kwalificeert als mededeling aan het publiek. Echter is NSE niet aansprakelijk omdat zij noch kennis heeft noch controle heeft over de informatie die wordt opgeslagen op haar server. Het platform komt zodoende een beroep toe op de vrijwaringsbepaling. In cassatie klaagde NSE dat het beschikbaar stellen van fysieke capaciteiten door NSE geen mededeling aan het publiek oplevert. Brein kwam op tegen de toepasselijkheid van vrijwaringsbepaling voor NSE.

Uitspraak: De HR overweegt dat twijfel bestaat over de vraag of NSE een mededeling aan het publiek heeft verricht. Enerzijds biedt NSE slechts de faciliteiten, maar anderzijds zorgt zij wel voor het beschikbaar stellen van beschermde werken aan het publiek zonder toestemming van rechthebbenden. Dit doet NSE door de content in nieuwsoverzichten weer te geven en de gebruikers een zoekfunctie aan te bieden. De A-G is in zijn conclusie van mening dat NSE wel inbreuk maakt op auteursrechten. Ook de HR erkent dat er mogelijke sprake is van een mededeling aan het publiek, maar besluit hiervoor prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU. Indien sprake is van een mededeling aan het publiek vraagt de HR zich eveneens af of het bestaan een mededeling aan het publiek, toepassing van de vrijwaringsbepaling voor NSE in de weg staat.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4019 (Lycos/Pessers)“]

Onderwerp: Internetprovider, vrijheid van meningsuiting, NAW-gegevens

Geschil: Eiser Pessers, een postzegelverzamelaar, was op een website van internetprovider Lycos uitgemaakt door een anonieme gebruiker voor oplichter. Pessers eiste en vorderde daarop dat Lycos die mededeling zou verwijderen en, met name, hem de persoonsgegevens van die gebruiker zou geven. In eerste en tweede aanleg werd Lycos veroordeeld tot verstrekking van die persoonsgegevens. Hiertegen ging Lycos in cassatie.

Uitspraak: De Hoge Raad overweegt ten eerste dat ook indien bepaalde informatie op een website niet onmiskenbaar onrechtmatig is, de internetprovider ook gehouden is deze informatie te verwijderen als deze onmiskenbaar onrechtmatig zou kunnen zijn. De Hoge Raad formuleert vervolgens vier cumulatieve voorwaarden voor verstrekking van de persoonsgegevens:

  1. Het is voldoende aannemelijk dat de informatie jegens de derde onrechtmatig en schadelijk is;
  2. de derde heeft een reëel belang bij de verkrijging van de NAW-gegevens;
  3. in het concrete geval is er geen minder ingrijpende mogelijkheid om de NAW-gegevens te achterhalen; en
  4. de afweging van de betrokken belangen van de derde, de serviceprovider en de websitehouder brengt mee dat het belang van de derde in dit geval zwaarder weegt

Indien aan deze voorwaarden is voldaan acht de Hoge Raad het verstrekken van de betreffende NAW-gegevens redelijk.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

Gerechtshof

[expand title=”Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2020, ECLI:NLGHSHE:2020:1639 (Crowdfund)“]

Onderwerp: Wet financiële toezicht, marktplaats, bemiddeling, zorgplicht, informatieplicht

Geschil: Crowdfund is een online platform waar vraag en aanbod van financiering bij elkaar komen; crowdfunding. Het geschil gaat om het al dan niet schenden van de zorgplicht van het platform, die wordt verweten te hebben nagelaten zorgvuldig onderzoek te doen naar de kredietwaardigheid van bepaalde investeerders.

Uitspraak: Het hof oordeelde dat er geen zorgplicht is geschonden door het platform. Crowdfund bemiddelt bij het aantrekken van opvorderbare gelden. Crowdfund valt daarmee onder de verplichtingen van de Wet financiële toezicht (Wft). Crowdfund kwalificeert echter niet als beleggingsonderneming waardoor de prospectplicht niet op haar van toepassing is. Omdat er in 2014 nog geen specifieke regelgeving bestond voor crowdfunding platforms, toetst het hof alleen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de gesloten overeenkomst als neergelegd in de algemene voorwaarden.  In die voorwaarden stond niet met zoveel woorden dat Crowdfund de kredietwaardigheid van een betrokken borg zou screenen, laat staan dat investeerders daarop konden rekenen. Eiser in de zaak was een zakelijke investeerder en had daarom moeten weten dat een borgstelling niet zoveel zekerheden bood. Om die reden oordeelt het hof dat er door het platform geen zorgplicht was geschonden.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1849 (Pensioenfonds Reisbranche/Booking.com)“]

Onderwerp: Bemiddeling, reisagent, elektronisch prikbord

Geschil: Het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche heeft gevorderd dat Booking.com verplicht is deel te nemen aan het fonds. Zij stelt dat Booking.com valt onder het begrip ‘(online) reisagent’ zoals omschreven in het Verplichtstellingsbesluit. Booking.com zou namelijk bemiddelen  bij de totstandkoming van overeenkomsten van reizen, onder andere met betrekking tot tijdelijk verblijf. Booking.com stelt echter dat zij niet kwalificeert als reisagent, omdat zij niet bemiddelt in de ruimste zin van het woord. Zij brengt niet daadwerkelijk overeenkomsten tot stand, maar is een online marketing platform waarop locatie-eigenaren hun accommodatie kunnen aanbieden en waarop klanten een accommodatie kunnen reserveren.

Uitspraak: De vraag die het gerechtshof Amsterdam moet beantwoorden is of Booking.com valt onder de definitie van reisagent in de zin van het Vaststellingsbesluit. Daarvoor is beslissend of de bedrijfsactiviteit van Booking.com kwalificeert als bemiddelen. De betrokkenheid van Booking bij de totstandkoming van de overeenkomst bestaat volgens het gerechtshof slechts uit het bij elkaar brengen van vraag en aanbod. Tegen een commissie kan de aanbieder zijn accommodatieverstrekker vrijblijvend aanbieden en de huurder kan via het platform of daarbuiten een contractuele relatie aangaan met de accommodatieverstrekker. Daarnaast heeft Booking.com geen invloed op de accommodaties of de voorwaarden waaronder die worden aangeboden. Nu Booking.com niet betrokken is bij de totstandkoming van de overeenkomst, is er volgens het gerechtshof geen sprake van bemiddeling.  Booking.com fungeert enkel als ‘elektronisch prikbord’.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Gerechtshof Amsterdam 7 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:739 (Skyscanner/Stichting Reclame Code Commissie)“]

Onderwerp: Reclamerecht, oneerlijke handelspraktijken, Safe Harbour-bepaling

Geschil: Skyscanner is een vergelijkingswebsite voor vliegtickets. Er werden vliegtickets aangeboden zonder dat daarbij werd vermeld dat behalve de prijs ook boekingskosten in rekening wordt gebracht. In een procedure bij de Reclame Code Commissie (RCC) was door geklager gesteld dat de wijze waarop Skyskanner haar aanbod presenteerde als een oneerlijke handelspraktijk kwalificeert. Klager kreeg zowel van de RCC als van Het College van Beroep (CvB) gelijk. Daarop stapte Skyscanner naar de rechter. Zij vorderde een verklaring voor recht dat de beslissing van het CvB onrechtmatig is en dat Skyscanner wel een beroep toe zou komen op de vrijwaringsbepaling uit 6:196c lid 4 BW.

Uitspraak: Net als in eerste aanleg oordeelt ook het hof dat de beslissing van het CvB niet onrechtmatig is. Vaststaat dat de consument die Skyscanner bezoekt in de onjuiste veronderstelling wordt gebracht dat zij de goedkoopste aanbieder is. Er was dus voldoende grond voor het CvB om te oordelen dat Skyscanner zich bediende van een oneerlijke handelspraktijk. Ook het oordeel van de CvB dat Skyscanner geen beroep toekomt op de vrijwaringsbepaling uit 6:196c lid 4 BW is op voorhand niet onjuist. Skyscanner onderscheidt zich van een hosting provider doordat zij zelfstandig onderzoek doet naar de juistheid van de door derden aangeleverde gegevens. Zij classificeert, structureert en vergelijkt de gegevens in het kader van een handelspraktijk gericht op vergelijking van aanbod. Gezien de actieve rol van Skyscanner hierin, kan niet worden geconcludeerd dat de CvB ten onrechte heeft geoordeeld dat Skyscanner geen beroep toekomt op de vrijwaringsbepaling.  

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Gerechtshof Leeuwarden 22 mei 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW6296 (Stokke/Marktplaats)“]

Onderwerp: Auteursrechtinbreuk, Safe Harbour-bepaling, NAW-gegevens, privacy

Geschil: Op online veilingsite Marktplaats worden namaakstoelen van het merk Stokke aangeboden. Stokke stelde daarop dat Marktplaats als faciliterende partij aansprakelijk is en dat Marktplaats zelf ook auteursrechten schendt.  Stokke vorderde overeenkomstig dat de inbreukmakende advertenties van Marktplaats verwijderd moesten worden en dat Marktplaats NAW-gegevens van aanbieders geen registreren voor Stokke.

Uitspraak: Ten eerste toetst het hof of Marktplaats aansprakelijk is voor de inbreukmakende advertenties of dat zij een beroep kan doen op de vrijwaringsbepaling van artikel 6:196c lid 4 BW. Het hof oordeelde dat Marktplaats geen actieve rol speelt. Dit zou het geval kunnen zijn als Marktplaats bijvoorbeeld specifieke advertenties promoot. Omdat alle adverteerder op gelijke voet kunnen adverteren is dit niet het geval. Marktplaats is dus een neutrale hostingdienst. Verder is niet gebleken dat Marktplaats niet prompt handelt indien zij eenmaal op de hoogte was van het onrechtmatige karakter van specifieke advertenties. Ook maakt Marktplaats geen zelfstandige auteursrechtinbreuk. Als tussenpersoon doet zij met het faciliteren van de advertenties op het platform geen “mededeling aan het publiek”.  Op Marktplaats rust verder geen algemene filterverplichting of onderzoekplicht naar de rechtmatigheid van alle advertenties met stoelen van Stokke. Marktplaats hoeft tot slot ook geen NAW-gegevens te registreren van aanbieders. Voor het overgrote deel gaat het hier om particulieren die handelen in de privésfeer. Bovendien is het merendeel van de advertenties op Marktplaats legitiem. Het belang van Stokke tegen de verwerking van identificerende gegevens, weegt derhalve niet op tegen het privacybelang van Marktplaats en haar gebruikers. 

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

Rechtbank

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 13 oktober 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4966 (Viruswaarheid/Facebook)“]

Onderwerp: COVID-19, vrijheid van meningsuiting, desinformatie, filterverbod

Geschil: In juli 2020 werd een Facebookpagina door Facebook offline gehaald. De verwijderde pagina’s bevatten content waarop kritiek werd geuit op de COVID-19-maatregelen van de overheid. De inhoud daarvan zou echter in strijd zijn met Facebook ’s COVID-19 beleid. Dat beleid is erop gericht de verspreiding van desinformatie over COVID-19 tegen te gaan. Door de verwijdering van de pagina’s maakte Facebook volgens eisers, waaronder Stichting Viruswaarheid, inbreuk op hun recht op vrijheid van meningsuiting als neergelegd in artikel 10 EVRM. Voor de rechter wordt gevorderd dat Facebook de pagina’s weer terug online plaatst.

Uitspraak: De rechtbank concludeerde dat Facebook inderdaad op basis van haar COVID-19-beleid de pagina’s had mogen verwijderen. De rechtbank benadrukt dat het recht op vrijheid van meningsuiting een fundamenteel recht is dat van belang is in een democratische samenleving, met name bij uitingen die anders zijn dan de heersende opinie. Het recht is echter niet absoluut en kan o.a. worden beperkt indien daardoor de rechten van derden of de volksgezondheid in het gedrang komt. Als private partijen en eigenaar van het platform kan Facebook dus besluiten de pagina offline te halen. Bovendien geeft Facebook met de verwijdering en haar COVID-19 beleid, gehoor aan de oproep van centrale overheden om te helpen in de strijd tegen de verspreiding van onjuiste informatie over COVID-19. Die oproep is gedaan in het belang van de bescherming van de volksgezondheid. Facebook handelde zodoende niet in strijd met wat in het maatschappelijk verkeer betaamd is.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 9 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4435 (Café Weltschmerz/YouTube)“]

Onderwerp: COVID-19, vrijheid van meningsuiting, filterverbod, desinformatie

Geschil: Eisers hebben twee video’s over COVID-19 op YouTube geplaatst. Beide video’s worden enkele dagen later van het platform verwijderd. Eisers zijn van mening dat het verwijderen van de video’s onrechtmatig is. Zo zou het door YouTube gehanteerde COVID-19-beleid, waarbij content wordt verwijderd die in strijd is met de visie van de Wereldgezondheidsorganisatie en lokale gezondheidsorganisaties zoals het RIVM, te beperkt zijn. De verwijdering van de video’s als gevolg van dit beleid vormt een onaanvaardbare beperking van hun recht op vrijheid van meningsuiting. Eisers vinden dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat YouTube met haar beleid de volksgezondheid beschermt. Eisers vinden dat video’s met kritiek op de visie van het WHO en RIVM mogelijk moeten zijn en deze kunnen daarom niet worden aangemerkt als misleidende informatie.

Uitspraak: De rechtbank Amsterdam erkent het belang en de rol van YouTube in het publieke debat. Daarbij heeft het platform een beleid om zich pas met content te bemoeien als een in de gedragscode beschreven belang in het geding is. Volgens de rechtbank is een strikte toepassing van het beleid om alleen content toe te staan die in lijn is met de visie van de WHO en het RIVM, te beperkt en in verband met de vrijheid van meningsuiting niet toegestaan. Daarbij wordt ook overwogen dat de wijze van bestrijding en behandeling van COVID-19 van deze goedgekeurde visie in onderzoek is en nog allerminst vaststaat. YouTube mag echter inhoud beperken die onjuiste, schadelijke en gevaarlijke informatie bevat. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank is dat geen ongeoorloofde inbreuk op de vrijheid van meningsuiting. Het voeren van een maatschappelijk debat is belangrijk, maar de video’s dragen daar niet aan bij, omdat deze niet informerend zijn noch wetenschappelijk van aard zijn. De video’s zijn juist ongenuanceerd en kunnen daarom schadelijk en gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid. Om die reden mocht YouTube de content verwijderen.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 15 mei 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2602 (AVROTROS/Facebook)“]

Onderwerp: Platformaansprakelijkheid, filterverbod, nepadvertenties

Geschil: Op Facebook bieden fraudeurs nep bitcoinadvertenties aan, waarbij ongevraagd de naam en beeltenis wordt gebruikt van de presentator van Eenvandaag van omroep Avrotros. Bij uitspraak van 11 november 2019 is Facebook al veroordeeld om dergelijke nepadvertenties, met naam en beeltenis van John de Mol, te verwijderen en verwijderd te houden. Naar aanleiding van die uitspraak had Facebook vervolgens actief maatregelen getroffen om de nep bitcoinadvertenties te weren, maar dat bleek niet genoeg. De presentator en AVROTROS vorderen o.a. staking en het gestaakt houden van het onrechtmatig handelen van Facebook dat bestaat uit het tonen van deze nepadvertenties.

Uitspraak: De rechtbank vond echter dat Facebook voldoende maatregelen getroffen had om de nepadvertenties te verwijderen. Facebook heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er slechts incidenteel nog advertenties verschijnen. Dat Facebook de betreffende advertenties niet heeft kunnen  weren, komt doordat de adverteerders gebruik maakten van cloacking; een techniek waarbij de misleidende landingspagina is ‘verhuld’ in een rechtmatige ogende advertentie. Voor de detectiesystemen van Facebook is deze landingspagina niet zichtbaar. Facebook heeft echter wel maatregelen genomen om cloacking aan te pakken, waaronder een aantal lopende procedures tegen aanbieders van cloaking-diensten. Bovendien heeft Facebook de betreffende advertenties direct verwijderd, nadat zij hier kennis van had genomen. Facebook is dus niet aansprakelijk, maar moet wel identificerende gegevens afstaan van de betreffende adverteerders.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 11 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1477 (Airbnb)“]

Onderwerp: Bemiddeling, dienen van twee heren, verhuur

Geschil: Airbnb biedt een online platform aan waarop verhuurders voor tijdelijk verhuur accommodaties kunnen aanbieden aan klanten. Airbnb vraagt daarvoor ongeveer 15% aan servicekosten van de huurders en verhuurders betalen 3,63% van de huursom aan Airbnb. Een huurder vordert vervolgens betaling van het totale bedrag aan servicekosten dat hij voor meerdere verblijven heeft moeten afstaan aan Airbnb. Het vragen van servicekosten aan zowel de huurder als verhuurder zou in strijd zijn met het verbod op het dienen van twee heren door Airbnb (artikel 7:417 lid 4 BW).

Uitspraak: De rechtbank Amsterdam oordeelt dat er in deze situatie een huurovereenkomst is voor woonruimte. Tijdelijke (vakantie)verhuur via een platform valt daar ook onder. De rechtbank concludeert verder dat er sprake is van ‘dubbele bemiddeling’. Airbnb heeft naar haar oordeel opgetreden als bemiddelaar, aangezien zij heeft gehandeld als tussenpersoon die werkzaam is geweest bij de totstandkoming van huurovereenkomsten tussen huurder en verhuurders. Het verbod van het dienen van twee heren is daardoor eveneens op Airbnb van toepassing. Het platform dient het onverschuldigde bedrag van de huurder in kwestie terug te betalen. De uitspraak biedt andere huurders perspectief de onverschuldigde servicekosten, in het verleden betaalt aan Airbnb, terug te vorderen.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Den Haag 2 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:13101 (Uberchauffeur/de Belastingdienst)“]

Onderwerp: Diensten van de informatiemaatschappij, kwalificatie vervoersactiviteiten

Geschil: Eiser was actief als chauffeur in het personenvervoer via Uber in 2015. Door de belastingdienst werd hem gesommeerd een belastingaangifte te doen. Er was onenigheid tussen de eiser en belastingdienst met betrekking tot het inkomen, omdat eiser zijn vervoersactiviteiten voor Uber kwalificeerde als winst uit eigen onderneming. De belastingdienst ging daar niet in mee.

Uitspraak: In geschil is of voor de vervoersactiviteiten via Uber sprake is van winst uit eigen onderneming en of daarmee recht is op ondernemersfaciliteiten. De rechtbank oordeelt dat de inkomsten verkregen uit de vervoersactiviteiten via Uber niet zijn aan te merken als winst uit eigen onderneming. Uber kwalificeert als opdrachtgever. Naast de betalingen bepaalt Uber ook onder welke voorwaarden eiser de ritten mag uitvoeren. De chauffeur moest een verklaring omtrent gedrag verstrekken aan Uber, een examen afleggen op het kantoor van Uber en zijn auto werd gekeurd door Uber. Ook kan de chauffeur niet zelfstandig de prijs van de rit bepalen. Gelet daarop concludeert de rechtbank dat het inkomen uit de vervoersactiviteiten via Uber niet als winst uit een (eigen) onderneming kan worden gezien.  

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 11 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8415 (John de Mol/Facebook)“]

Onderwerp: Platformaansprakelijkheid, nepadvertenties, filterverplichting

Geschil: Van oktober van 2018 tot ongeveer maart 2019 verschenen er nep bitcoinadvertenties op Facebook en Instagram waarbij bekende Nederlanders, waaronder eiser, in verband worden gebracht met bitcoininvesteringen. Daarbij werden zonder toestemming de naam en beeltenis van eiser gebruikt. Gebruikers van Facebook die naar aanleiding van de advertenties een investering deden, ontvingen geen bitcoins en waren hun geld kwijt. Eiser deed daarop melding van de nepadvertenties bij Facebook om deze te verwijderen en tevergeefs de gegevens van de adverteerders te achterhalen. Eiser vorderde vervolgens voor de rechter dat Facebook voortaan van het platform weert en houden en daarvoor alle noodzakelijke maatregelen treft die in haar vermogen liggen.

Uitspraak: Facebook stelde in de procedure dat het platform (i) geen preventieve maatregelen hoeft te nemen op grond van de vrijwaringsbepaling uit artikel 6:196c lid 4 BW, (ii)  geen preventieve maatregelen mocht nemen op grond van het algemene filterverbod en (iii), gelet op de technische hulpmiddelen die zij tot haar beschikking heeft, geen preventieve maatregelen kon nemen. De rechtbank oordeelt dat het eerste argument van de vrijwaringsbepaling niet opgaat. Facebook heeft een actief beleid op basis waarvan inhoud vóór plaatsing van de advertentie wordt gescand en het faciliteren van advertenties het primaire verdienmodel omvat. Het tweede argument van het filterverbod en het recht op informatievrijheid gaat ook niet op, omdat het niet zozeer normale uitingen betreft, maar uitingen gericht op commercieel gewin, vermoedelijk met strafbare feiten als oplichtingspraktijken. Het laatst argument dat het voor Facebook technisch onmogelijk zou zijn de gevorderde maatregelen te nemen, wordt ook afgewezen. Mede vanwege de verantwoordelijk die zij heeft voor haar eigen advertentieplatform en de impact van de onrechtmatige advertenties, mag van Facebook op grond van de door haar in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid het nodige worden verwacht. Bovendien zijn sinds de aankondiging van het kort geding de advertenties nauwelijks meer voorgekomen, dus het lijkt wel degelijk mogelijk maatregelen te treffen. De vordering om de nep bitcoinadvertenties van het platform te weren  wordt toegewezen.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 26 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6292 (Pensioenfonds Vervoer/Deliveroo)“]

Onderwerp: Beroepsvervoer, technologiebedrijf, arbeidsovereenkomst, pensioenpremie

Geschil: Deliveroo is een digitaal platform waarop restaurants maaltijden aanbieden die consumenten via het platform kunnen bestellen. De maaltijden worden door koeriers per fiets bij de consument bezorgd. Bij uitspraken van 19 januari is geoordeeld dat tussen Deliveroo en haar koeriers een arbeidsovereenkomst tot stand komt en dat Deliveroo onder de CAO voor beroepsgoederenvervoer valt. Naar aanleiding van deze zaken vordert de Pensioenfonds Vervoer een verklaring voor recht dat Deliveroo onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Vervoer valt en met terugwerkende kracht, vanaf 26 juni 2015, premies moet betalen. Deliveroo stelt als verweer dat het verplichtstellingsbesluit van het pensioenfonds niet van toepassing is, omdat zij als onderneming niet onder de bedrijfstak beroepsvervoer over de weg valt, maar een technologiebedrijf is. Deliveroo biedt slechts een digitale afzetmarkt en consumentenbestand te bieden.

Uitspraak: Geoordeeld moet worden of Deliveroo onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Daarbij kijkt de rechtbank eerst of de onderneming van de maaltijdbezorging valt onder beroepsvervoer over de weg. Hieronder valt een onderneming die uitsluitend of hoofdzakelijk tegen betaling werkzaamheden uitoefent die bij het wegvervoer horen. Dit is volgens de rechtbank het geval, omdat er tegen betaling maaltijden bij de klant worden bezorgd. Daarbij maakt het in beginsel niet uit dat dit per fiets gebeurt. Belangrijk is dan dat de bezorgers van Deliveroo zelf het grootste gedeelte van de maaltijden bezorgen, waardoor het bezorgen dus belangrijk is voor de bedrijfsvoering. Het grootste deel van de hoofdwerkzaamheden en het actieve personeel lijkt daarmee in het teken te staan van het bezorgen, waardoor de kernactiviteit van het bedrijf het bezorgen lijkt te zijn, en niet slechts het vergroten en faciliteren van bestellingen op het platform. Deliveroo valt daarom onder het verplichtstellingsbesluit voor pensioenfonds.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 1 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4546 (FNV/Helpling)“]

Onderwerp: Arbeidsbemiddeling, dienstverband, arbeidsovereenkomst

Geschil: Helpling biedt een online platform aan waarop schoonmakers hun diensten als schoonmaker aanbieden en klanten deze schoonmakers vervolgens kunnen inhuren voor hun klussen. Bij ziekte krijgt een schoonmaakster, actief op het platform, te horen dat er geen doorbetaling van loon bij ziekte zal plaatsvinden. Volgens Helpling was geen sprake van een dienstverband, maar was de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing. Hierop is door eiseres en de FNV gesteld dat er wel een arbeidsovereenkomst was. Zij vorderen dan ook dat Helpling de CAO voor schoonmakers dient toe te passen.

Uitspraak: De rechtbank oordeelde in de procedure dat er tussen Helpling en de schoonmakers die via het platform diensten verrichten geen sprake is van arbeids- of uitzendovereenkomsten. Er is geen sprake van een gezagsverhouding van Helpling. Hierdoor is niet voldaan aan een van drie cumulatieve vereisten voor een arbeidsrelatie. Zonder arbeidsovereenkomst kan er voorts ook geen sprake zijn van een uitzendovereenkomst. Omdat van beide overeenkomsten geen sprake is, kan Helpling niet worden verplicht de schoonmaak-CAO toe te passen. Wel kwalificeert Helpling op grond van de Waadi als bemiddelaar; zij bemiddelt tussen de schoonmakers en de klanten. Op grond hiervan is het Helpling niet toegestaan om voor haar bemiddelingsactiviteiten een vergoeding te vragen aan de schoonmakers.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]

[expand title=”Rechtbank Amsterdam 21 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:9362 (Facebook/PVH Tommy Hilfiger)“]

Onderwerp: Platformaansprakelijkheid, filterverplichting, Safe Harbour-bepaling, NAW-gegevens

Geschil: Kledingmerk Tommy Hilfiger heeft een advertentieovereenkomst met Facebook gesloten voor haar merk en kleding op het platform van Facebook. In haar advertentiebeleid vermeldt Facebook dat advertenties worden afgekeurd als deze niet voldoet aan dat beleid. Dat is onder meer het geval bij  schending van merken- of auteursrechten. Op Facebook waren echter ook aanbieders van namaakkleding  onder naam “Tommy Hilfiger” actief. Hilfiger sommeerde Facebook om aan haar gegevens te verstrekken van de adverteerders die de nepadvertenties hadden geplaatst waarmee inbreuk werd gemaakt. Nadat Facebook daaraan niet voldeed, vorderde Hilfiger dat Facebook voldoende maatregelen zou treffen tegen de inbreukmakende advertenties voor namaakproducten.

Uitspraak: Het beroep van Facebook op de vrijwaringsbepaling uit artikel 6:196c lid 4 BW wordt afgewezen. Doordat Facebook vooraf controle uitoefent en een advertentiebeleid hanteert, handelt het platform actief en kwalificeert het niet als neutrale tussenpersoon. De voorzieningenrechter achter Facebook niet zelf aansprakelijk, maar het platform moet wel maatregelen treffen om de advertenties met namaakkleding in de toekomst te weren. De voorzieningenrechter oordeelde dat Facebook tot dusver maatregelen heeft getroffen die onvoldoende effectief waren. Verder moet Facebook van de voorzieningenrechter identificeren gegevens verstrekken van de inbreukmakende adverteerders. Er zijn  geen minder ingrijpende maatregelen voor Tommy Hilfiger om deze adverteerders te identificeren. Zij heeft bij die identificatie ook voldoende belang, omdat zij door de advertenties wordt benadeeld. De privacyrechten van die adverteerders wegen tot slot ook niet zwaarder dan het belang van Hilfiger om de gevraagde gegevens te verkrijgen.

Link: Klik hier voor de volledige tekst van de uitspraak. [/expand]