De rechtbank Haarlem heeft een interessante uitspraak gewezen in het kader van een gelegd bewijsbeslag.
In het kort gaat het om het volgende: een werkgever verdenkt een ex-werknemer ervan onrechtmatig te handelen door een concurrerend bedrijf op te richten, en legt bewijsbeslag op de harde schijf van de computer van de ex-werknemer. De werkgever verzoekt vervolgens om inzage bij de voorzieningenrechter. De ex-werknemenr verzoekt in reconventie om het beslag op te heffen.
De rechter gebruikt daarbij de volgende maatstaf:
“indien een verzoek tot het leggen van een zogenaamd bewijsbeslag wordt gedaan, vindt in beginsel geen wederhoor plaats, dit ter voorkoming van het gevaar dat bewijs tengevolge van die wederhoor zoekraakt of zoekgemaakt wordt. Dat is een noodzakelijke inbreuk op het in de rechtspraak geldende principiële beginsel dat hoor en wederhoor moet worden toegepast voordat wordt beslist. In het onderhavige kort geding heeft die hoor en wederhoor daarom achteraf alsnog plaatsgevonden. Daarbij dient de voorzieningenrechter de vraag te beantwoorden of – in het theoretische geval dat die wederhoor voorafgaande aan het verlof wel had plaatsgehad – het verlof tot bewijsbeslag zou zijn verleend.”
De rechter komt vervolgens – aan de hand van enkele feiten – tot de conclusie dat hij het verlof alsdan niet zou hebben verleend.
Dan overweegt de rechtbank als volgt:
“in het midden kan blijven de (principiële) vraag of art 843 a Rv. een deugdelijke wettelijke basis vormt voor een dergelijk bewijsbeslag, zoals art 1019 b Rv. die wèl biedt voor bewijsbeslag in intellectuele eigendom kwesties. De voorzieningenrechters in den lande oordelen daar verschillend over; het is thans dan ook wachten op uitspraken op dit punt van de gerechtshoven of de Hoge Raad. In dit geval gaat het evenwel om een arbeidsgeschil tussen [eiseres] en [gedaagde], welk geschil geresulteerd heeft in een ontslag op staande voet. Dit ontslag op staande voet wordt gegrond op verwijten die weinig feitelijke basis lijken te hebben en is gevolgd door een, niet geheel ten onrechte als justitiële overval ervaren, beslaglegging. De vordering waarvoor beslag is gelegd, een door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad, moet kennelijk merendeels nog onderbouwd worden met de “opbrengsten” van het beslag. Het gaat hier dus om een “fishing expedition” waartoe de procedure ex 843a Rv. zich uitdrukkelijk niet leent. Gelet op vorenstaande moeten de door middel van het beslag thans nog bij de bewaarder “bevroren” resultaten van het beslag dan ook voorshands als onrechtmatig verkregen worden beschouwd. De openbaarmaking daarvan, ook in de beperkte vorm zoals door [eiseres] voorgesteld, kan daarom (zeker in kort geding) niet worden toegestaan. De vordering van [eiseres] zal daarom worden afgewezen. “
Je zou verwachten dat de rechter het bewijsbeslag dan opheft – zoals ook door gedaagde verzocht. Maar dat doet de rechter niet, met de volgende argumentatie:
“op dit punt dient evenwel een belangenafweging te worden gemaakt. Vast staat dat [gedaagde] op zich geen last heeft van het feit dat de in beslag genomen gegevens zich – “bevroren” – onder de deurwaarder bevinden. Het principiële standpunt van [gedaagde] is niet onbegrijpelijk, maar moet toch wijken voor het gegeven dat, nu [gedaagde] geen hinder ondervindt van het beslag, het aan de bodemrechter is om te beslissen of de vruchten van het beslag in de bodemprocedure gebruikt mogen worden. Ook in een geval als het onderhavige is immers niet uitgesloten dat de bodemrechter, hetzij vanwege nieuw opduikende gegevens, hetzij vanwege een andere juridische waardering van de feiten en de mogelijkheden van bewijsbeslag ex 843a Rv, anders zal oordelen. In dat geval zou een beslissing tot teruggave zodanig irreparabel zijn dat dit aan toewijzing van de vordering van [gedaagde] in de weg staat. De vordering van [gedaagde] wordt dan ook afgewezen. “
Lees hier de gehele uitspraak.