020 530 0160

Het zonder goede reden intrekken van een IE-kort geding kost eiser geld

Gepubliceerd op 26 november 2014 categorieën , , ,

Moet de eiser die een IE-kort geding aanspant en vervolgens voor de zitting intrekt, de door de gedaagde gemaakte proceskosten ex artikel 1019h Rv vergoeden?

Ja, onder omstandigheden, is het antwoord van het Hof Den Haag.

Wat was er aan de hand?

City Box spande een kort geding aan tegen ContainerBox. City Box meende dat ContainerBox merkinbreuk maakte door het merk City Box als Google Adword te gebruiken. Voor en na het uitbrengen van de dagvaarding werden schikkingsonderhandelingen gevoerd. Die leidden echter niet tot een acceptabel resultaat voor City Box, die aangaf het kort geding te zullen doorzetten. Desondanks trok City Box zeven dagen voordat de zitting zou plaatsvinden het kort geding om haar moverend redenen in. Inmiddels had ContainerBox al proceskosten gemaakt: producties ingediend en een marktonderzoek laten uitvoeren dat als aanvullende productie zou worden ingediend.

Nadat City Box het kort geding had ingetrokken, verzocht ContainerBox de eiser City Box om de gemaakte proceskosten te vergoeden. Toen City Box dat weigerde, heeft ContainerBox de voorzieningenrechter verzocht om City Box alsnog in de (volledige) proceskosten te veroordelen. Dit verzoek werd afgewezen, omdat er onvoldoende reden zou zijn om af te wijken van artikel 9 lid 1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie (“Procesreglement”). Noch artikel 1019h Rv, noch artikelen 249 lid 2 jo 250 li 4 jo 1019 Rv was van toepassing, aldus de voorzieningenrechter. Ook het beroep op artikel 127 Rv faalde.

ContainerBox stelde hoger beroep in, waarop het hof Den Haag in haar bevelschrift van 26 november 2014 anders oordeelt.

In het kort overweegt het hof ten eerste dat de artikelen 249 en 250 Rv jo 1019h Rv wel van toepassing zijn in kort geding (r.o. 4.2 – 4.7).

Ten tweede dat artikel 9 lid 1 Procesreglement geen wettelijke basis heeft (ex art. 78 Rv) waardoor artikelen 249 en 250 Rv opzij zouden worden gezet. Voorts is dit artikel van het Procesreglement bedoeld voor een kostenveroordeling op basis van artikel 239 Rv (liquidatietarief op basis van verrichte proceshandelingen) en niet op basis van 1019h Rv. Het hof concludeert dan ook dat het Procesreglement er niet aan in de weg staat om aanspraak te maken op de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv.

Ook het beroep op de rechtszekerheid (eiser stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat artikel 9 Procesreglement zou gelden) wordt niet gehonoreerd. Mede omdat artikel 1.2 van dat reglement bepaalt dat van het reglement kan worden afgeweken, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, hetgeen volgens het hof in deze zaak inderdaad het geval is (r.o. 4.8 – 4.9).

Het hof geeft ook een voorbeeld van een geval waarin aanspraak op een proceskostenvergoeding misbruik van recht zou opleveren. Als een gedaagde na het uitbrengen van de dagvaarding heeft toegezegd te zullen voldoen aan het petitum, maar niet bereid is de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden, dan zal de eiser het kort geding intrekken vanwege gebrek aan spoedeisend belang. In dat geval zou het ongerijmd zijn als eiser op de voet van art. 250 lid 4 Rv de proceskosten van gedaagde moet betalen (r.o. 4.10).

Echter nu City Box pas na het verkrijgen van de (onvolledige) toezegging van Containerbox de dagvaarding heeft uitgebracht, en ruim drie weken later, zonder opgaaf van redenen, het kort geding weer heeft ingetrokken, kan het hof niet beoordelen of het in dit geval ook onredelijk zou kunnen zijn dat eiser de proceskosten van gedaagde moet betalen.

Ook het verweer dat City Box niet als “de in het ongelijk gestelde partij” kan worden aangemerkt ex artikel 1019h Rv, omdat er geen rechterlijke toetsing is geweest, verwerpt het hof. Artikel 249 Rv bepaalt immers dat de eiser die afstand doet de proceskosten moet betalen en daarmee kan de eiser in dat geval als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. En dat betekent dat de proceskosten in dit geval op basis van 1019h Rv moeten worden vastgesteld.

Het hof begroot vervolgens de proceskosten gemaakt ten behoeve van het ingetrokken kort geding op grond van 1019h Rv, en de kosten voor de onderhavige procedure (in beide instanties) op basis van het liquidatietarief.

Marieke Neervoort en Harmke Lankhorst van ons kantoor hebben deze zaak voor Containerbox behandeld.

Deze blog is automatisch geïmporteerd uit een oudere versie van deze website. Daarom is de lay-out mogelijk niet perfect.
Deel:

auteur

Menno Heerma van Voss

publicaties

Gerelateerde artikelen