Deze zaak voor de Europese rechter betrof een Belgische nationale regeling die aan een aantal kabeldistributeurs de verplichting oplegt om in het gebied Brussel-Hoofdstad de televisieprogramma’s uit te zenden van bepaalde Franse en Vlaamse omroeporganisaties die het must-carry”-statuut bezitten. De regeling beoogt het pluralistische en culturele karakter van het programma-aanbod op de kabeltelevisienetten te waarborgen.
De kabeldistributeurs zijn evenwel van mening dat die regeling de vrijheid van dienstverrichting op ongerechtvaardigde wijze belemmert. Daarop heeft de Belgische Raad van State verschillende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG gesteld.
Het Hof stelt vast dat een dergelijke must-carry”-regeling rechtstreeks de voorwaarden voor de toegang tot de dienstenmarkt bepaalt door de in andere lidstaten dan het Koninkrijk België gevestigde dienstverrichters die niet het must-carry”-statuut bezitten, een last op te leggen. Deze last houdt in dat zij over de voorwaarden voor de toegang tot het net moeten onderhandelen, iets dat de dienstverrichters die dat statuut wel bezitten niet hoeven te doen.
Derhalve beperkt de regeling dus het vrije dienstenverkeer tussen de lidstaten. Het Hof herinnert er evenwel aan dat cultuurbeleid een dwingende reden van algemeen belang kan zijn die zo een beperking kan rechtvaardigen.
Het Hof houdt onder meer rekening met het feit dat het gebied Brussel-Hoofdstad tweetalig is. De regeling zou daarom een geschikt middel zijn om het beoogde culturele doel te bereiken, aangezien zij de kijkers waarborgt dat zij in hun eigen taal toegang hebben tot de lokale en nationale informatie en tot programma’s waarin hun cultureel erfgoed tot uitdrukking komt.
Wel stelt het Hof nog dat een dergelijke regeling in geen geval onevenredig mag zijn aan het doel, en dat de wijze waarop zij wordt toegepast, niet mag leiden tot discriminatie van de onderdanen van andere lidstaten.
Bijgevolg moet bij de toekenning van het “must-carry”-statuut een transparante procedure worden doorlopen die gebaseerd is op vooraf voor de omroeporganisaties kenbare criteria, zodat wordt voorkomen dat de beoordelingsvrijheid van de lidstaten willekeurig wordt uitgeoefend.
Ook moet de toekenning gebaseerd zijn op objectieve criteria die het pluralisme daadwerkelijk kunnen waarborgen door in voorkomend geval door middel van openbare dienst verplichtingen de toegang tot met name de nationale en lokale informatie op het betrokken grondgebied mogelijk te maken. Een dergelijk statuut kan dus niet automatisch worden toegekend aan alle televisiezenders die door een zelfde particuliere omroeporganisatie worden uitgezonden, maar het moet strikt worden beperkt tot die waarvan de globale inhoud van de programma’s een dergelijke doelstelling kan verwezenlijken.
Tot slot mogen de criteria niet discriminerend zijn. In het bijzonder mag de toekenning van dat statuut noch in rechte noch in feite afhankelijk worden gesteld van een vereiste van vestiging op het nationale grondgebied.
Lees hier het persbericht.