De Hoge Raad heeft vrijdag 9 september 2005 een zeer principiële uitspraak gedaan over de kernbegrippen in het octrooirecht. Volgens de Rijksoctrooiwet 1995 mag octrooi worden verleend voor een octrooieerbare uitvinding die nieuw is, voldoende uitvindingshoogte heeft en industrieel toepasbaar is. Wanneer aan een van deze vier eisen niet is voldaan, wordt het octrooi op vordering door de rechter vernietigd.
Ook bevat de wet de eis dat een uitvinding op nawerkbare wijze moet zijn beschreven in het octrooischrift. Sinds 1 december 1987 bepaalt de (voorloper van de) Rijksoctrooi 1995 uitdrukkelijk dat wanneer de uitvinding op niet-nawerkbare wijze is beschreven, het octrooi op vordering wordt vernietigd. De vraag die in het arrest van de Hoge Raad centraal staat is of dat een uitbreiding is van de eerste vier voorwaarden, of daarin al was besloten.
In de procedure die tot het arrest leidde gaat het om een Europees octrooi dat voor 1987 is verleend aan de Curaçaose onderneming Navcom NV voor een voertuiggeleidingsysteem. Philips heeft in een procedure gevorderd dat het Nederlandse deel van het octrooi nietig wordt verklaard. Het Gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft dat gedaan omdat de uitvinding niet industrieel toepasbaar is, omdat de uitvinding niet nawerkbaar is.
De Hof gebruikt deze kunstgreep omdat ten tijde van de octrooiverlening niet-nawerkbaarheid destijds nog geen nietigheidsgrond was. Het daartegen gerichte cassatie middel van Navcom slaagt: ondere ander de Minister van Justitie heeft opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling dat “aan invoering van sanctie van nietigheid daarop dit punt [=nawerkbaarheid] thans geen behoeft [bestaat]”. Het incidentele cassatiemiddel van Philips waarin – kort gezegd – betoogd wordt dat nawerkbaarheid ligt besloten in de vereiste van uitvindingshoogte faalt ook. Conclusie moet zijn dat de nawerkbaarheid iets anders is dan industriele toepasbaarheid of uitvindingshoogte.
De Hoge Raad volgt hierin de conclusie van advocaat Huydecoper die dit ook op zeer lezenswaardige wijze betoogt. Pikant is dat deze uitkomst wat Huydecoper betreft eigenlijk ongewenst is, maar hij kan niet anders concluderen. Je proeft dat hij vindt dat het octrooi eigenlijk vernietigd zou kunnen worden. Daarvoor suggereert hij eigenlijk nog een soort burgerlijke ongehoorzaamheid om tot het gewenste resultaat te komen:
“Toch valt het niet te loochenen dat zich gevallen laten denken waarin op basis van een dergelijk – dus met een wezenlijk vereiste voor de verlening strijdig – octrooi, kan worden opgekomen tegen handelingen van derden, die door het (beperkt uitgelegde, maar niet voor nietigverklaring in aanmerking komende) octrooi worden bestreken. Juist daarom treft de uitkomst die ik eerder heb aangeduid als een onontkoombaar uitvloeisel van de aan de art. 52 – 57 EOV te geven uitleg én van de destijds door de wetgever gemaakte keuze, als zo onbevredigend.
Afhankelijk van de omstandigheden kan er dan aanleiding zijn voor toepassing van de verschillende billijkheidscorrecties die het hedendaagse privaatrecht ter beschikking stelt. Maar men houdt het knagende gevoel over dat er ruimte blijft voor gevallen waarin alle correcties tekort schieten, en aan een recht dat er eigenlijk niet had mogen zijn, toch consequenties zouden moeten worden verbonden. Dat de desbetreffende regels intussen al lang niet meer gelden, en dat er dus waarschijnlijk geen praktijkgevallen meer aan het licht zullen komen die daardoor worden bestreken, is in dit verband aan te merken als (niet beter dan) een “doekje voor het bloeden“.”
De Hoge Raad wilde zo ver niet gaan…