E-books blijven de gemoederen bezig houden in IE-land. Wetgeving heeft het immers moeilijk met de vraag hoe e-books nu precies behandeld moeten worden: als een fysiek boek, of juist als een verzameling aan bits en bytes? Zelf blogden we meerdere malen over Tom Kabinet (met deze opinie als hoogtepunt) en over de uitleensoap in de zaak Vereniging Openbare Bibliotheken (VOB) tegen de stichting Leenrecht c.s. Afgelopen donderdag is de lang verwachte conclusie verschenen in de laatste zaak. A-G Szpunar (die we ook kennen van bijvoorbeeld de vormmerkenzaak) heeft hierin kort gezegd geoordeeld dat e-books onder het uitleenrecht vallen.
Hoe zit dit precies? De Stichting Leenrecht int voor het lenen van fysieke boeken uitleenvergoedingen, en doet dit op grond van artikel 15f lid 1 van de Auteurswet. In artikel 15c van de Auteurswet is immers bepaald dat het uitlenen van een auteursrechtelijk beschermd werk mag, mits degene die de uitlening verricht of laat verrichten een billijke vergoeding betaalt. In de zaak speelt de vraag of bibliotheken op grond van deze regelgeving ook e-books uit mogen lenen. VOB stelt zich op het standpunt dat dit wel kan (zij wil daarbij uiteraard inspelen op de veranderende en digitaliserende markt) en de stichting Leenrecht wil dit niet (want die ziet haar winst verkleinen door deze ontwikkeling).
De eerste prejudiciële vraag die de rechtbank Den Haag heeft gesteld, ziet op de vraag of richtlijn 2006/115 (‘de Leenrechtrichtlijn’) van toepassing is op e-books. De A-G noemt drie redenen om de Leenrechtrichtlijn zo uit te leggen dat deze ook van toepassing is op e-books. De eerste reden is dat het ‘essentieel is dat de uitlegging van richtlijn 2006/115 beantwoordt aan de behoeften van de moderne samenleving en het mogelijk maakt de verschillende in geding zijnde belangen met elkaar te verzoenen’. De A-G vindt het derhalve belangrijk dat de richtlijn ‘dynamisch’ of ‘evolutief’ dient te worden uitgelegd op gebieden die sterk worden beïnvloed door technologische ontwikkeling, zoals in het auteursrecht.
De tweede reden is dat de bescherming van de belangen van auteurs de belangrijkste doelstelling van het auteursrecht is. De markt zoals hij nu is, waarin bibliotheken op basis van individuele licentieovereenkomsten met uitgevers werken, komt volgens de A-G vooral ten goede aan deze uitgevers, aangezien zij op dit moment de prijzen in de markt bepalen. De van toepassing verklaring van de Leenrechtrichtlijn op e-books zou ten goede komen aan de bibliotheken, omdat in dat geval de afzonderlijke licentie-overeenkomsten overbodig zouden worden, en uitgevers derhalve minder in staat zouden zijn om prijzen te bepalen. Als derde reden stelt de A-G dat bibliotheken altijd al boeken hebben kunnen uitlenen, en dat toegang tot cultuur en wetenschap altijd zwaarder heeft gewogen dan zuiver economische overwegingen.
Volgens de A-G biedt de tekst van de Leenrechtrichtlijn voldoende aanknopingspunten om van toepassing te zijn op e-books. De Leenrechtrichtlijn spreekt over uitlening van ‘originelen en kopieën’, maar dit betekent volgens de A-G niet meteen dat het daarmee slechts over fysieke exemplaren kan gaan. De A-G ziet verder geen wijzen waardoor inconsistentie zou kunnen ontstaan inzake het Unierecht of met internationale verplichtingen.