Het inzagerecht, zoals neergelegd in artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens (“Wbp”), is niet zo breed dat een bedrijf onder alle omstandigheden verplicht is om alle bestanden die zij heeft te doorzoeken op persoonsgegevens van de betrokkene om aan een verzoek tot inzage te voldoen, aldus de Advocaat-Generaal (A-G) in zijn conclusie van 15 januari 2016. De A-G concludeert daarom dat de cassatie van de betrokkenen dient te worden verworpen, hetgeen de Hoge Raad heeft gevolgd in zijn arrest van 25 maart 2015.
In augustus 2012 hebben een aantal betrokkenen de Rabobank op basis van artikel 35 Wbp verzocht om een kopie, afschrift of uittreksel te verstrekken van alle documenten en informatie die op hen betrekking hebben, zoals cliënt dossiers, cliëntprofielen, inventarisaties van kredietwaardigheid, interne fiatteringstukken en bankafschriften. De Rabobank heeft naar aanleiding van dit verzoek inderdaad stukken aan de betrokkenen verstrekt. De betrokkenen waren echter van mening dat de Rabobank nog meer stukken had moeten verstrekken en startten een procedure die uiteindelijk bij de Hoge Raad kwam.
De betrokkenen klaagden ten eerste over het oordeel van het hof dat het inzagerecht niet inhoudt dat de betrokkenen ook recht hebben op afschriften van de stukken die de persoonsgegevens bevatten waarvan inzage is verzocht. De A-G wijst in dat kader ten eerste op rechtsoverweging 57 van de uitspraak het Hof van Justitie van 17 juli 2014, waarin is aangegeven dat de Richtlijn 95/46/EG het aan de lidstaten zelf overlaat om te bepalen welke concrete materiële vorm de verstrekking van persoonsgegevens aan een betrokkene moet verkrijgen opdat de betrokkene de hem toekomende rechten kan uitoefenen (r.o. 2.2), en op het Dexia-arrest van 29 juni 2007. De A-G concludeert dat artikel 35 Wbp niet zonder meer recht geeft op inzage in een (afschrift van een) stuk waarin een persoonsgegeven is opgenomen. Of inzage in een stuk moet worden verstrekt hangt af van de omstandigheden (r.o. 2.2.1).
Voorts klaagden de betrokkenen over het oordeel van het hof dat het algemene verzoek om alle stukken, dat één of meer persoonsgegeven(s) bevat, te verstrekken “onvoldoende bepaald” en “weinig concreet” is. De A-G is het met betrokkenen eens dat in principe een algemeen luidend verzoek om inzage kan worden gedaan. Echter wijst de A-G daarbij nadrukkelijk op de woorden in principe.
Onder de bijzondere omstandigheden dat: (i) de Rabobank al heel wat stukken met persoonsgegevens aan betrokkenen had verstrekt, (ii) om aan het algemene verzoek te voldoen Rabobank door alle documenten in haar bezit zou moeten zoeken hetgeen aanzienlijke kosten voor de Rabobank met zich mee zou brengen, en (iii) bij betrokkenen niet meer dan een vermoeden bestaat dat er nog meer stukken zijn, kon het hof nadere eisen stellen aan het verzoek om inzage, aldus de A-G (r.o. 2.5.1). Kortom, van de Rabobank kan niet worden gevergd dat zij op basis van slechts een vermoeden en algemeen verzoek een veel te omvangrijke en daarmee kostbare zoektocht binnen de bij Rabobank aanwezige documenten verricht (r.o. 2.9.1).
Tenslotte werd in de procedure gediscussieerd over de vraag of ook interne notities van de Rabobank moesten worden overgelegd in het kader van het inzageverzoek. Het hof is het met de rechtbank eens dat de interne notities niet binnen de reikwijdte van het inzagerecht vallen. Wel heeft de betrokkene recht op inzage in een rapport dat is opgemaakt op basis van die notities. De betrokkenen hebben in cassatie niet aangevoerd dat het hof daarmee in te vergaande mate de Wbp buiten toepassing laat, waardoor de vraag of de interne notities binnen de reikwijdte van artikel 35 Wbp vallen niet door de A-G is behandeld (r.o. 2.11.1).